Alfons Lackenbrink

Arbeitsmann, Reichsarbeitsdienst 6/212

Münster 6 januari 1926 – Münster 21 december 2012

 

Op veertien jarige leeftijd kwam hij bij de Hitlerjugend, maar daar bleef hij niet lang. Zijn vader weigerde steeds briefjes te moeten schrijven als excuus voor de jongen dat hij niet kon komen. Hij was oorlogsinvalide en als boer had hij zijn zoon nodig op het land. De moeder van Alfons was al gestorven toen hij acht jaar oud was, zijn broer was in 1941 in Rusland gesneuveld.
Zijn zus was Luftnachrichtenhelferin bij de Luftwaffe. Zijn vader stond er alleen voor: ‘En toen had hij de één of andere opleider thuis uitgenodigd en gezegd: Ik schrijf dat briefje niet meer! Toen was er rust!’ Na zijn schooltijd meldde Lackenbrink zich bij een krantenuitgever in Münster en werd daar volwaardig Geselle op de redactie. Het was oorlog en de leerplekken lagen niet voor het oprapen. Werken, leren en oorlog; het stond allemaal ver van hem af. Hij wilde maar een ding: fietsen.

Alfons Lackenbrink was de Tom Dumoulin van zijn tijd

Hij was wielrenner en landskampioen van Westfalen en droomde van een carrière als profwielrenner. Dat is hij nooit geworden. Voor de jonge wielrenner werd de oorlog menens toen hij op 1 augustus 1943 zijn oproep voor de Reichsarbeitsdienst kreeg en net als alle ‘Münsteraner’ bij de 6/212 in Wassenberg terecht kwam. Zijn vader had hem nog een wijze raad meegegeven: ‘Probeer het beste uit je situatie te maken!’ Zijn dienstoproep ervoer de knaap als een grote inbreuk op zijn privacy en zijn carrière. Het nauwsluitende uniform voelde aan als een dwangbuis: ‘In sportkleding voelde ik me veel meer thuis dan in een uniform.’ Het leven als soldaat gaf hem het gevoel dat hij gevangen zat. Hij had zijn startbewijs voor de Duitse jeugdkampioenschappen in Erfurt al op zak, maar in plaats daarvan ging hij de kazerne in voor een infanteristenopleiding:

De hele zin van zo’n Arbeitsdienst was dat je aan allerlei wapens opgeleid werd. Eerst leerde je werken met de spade, maar later kwam daar het schieten bij. Dan kreeg je ter plekke de opdracht, ga daar staan, doe dit, doe dat, doe zulks, doe zo … Zo ging dat! Je wordt in je grondrechten beperkt, je kunt niet meer doen en laten wat je wil. Je moet volkomen gehoorzaam zijn und, und, und …

Je bent geen vrij mens meer!

Hij heeft wel een beetje geluk gehad, vindt hij zelf. Zijn meerderen hadden namelijk al gauw in de smiezen dat hij goed met fietsen overweg kon. Gedurende de gehele oorlogsperiode moest hij fietsen repareren en soms zat er zelfs een ritje op de fiets in, wanneer hij elders een band moest plakken of een ketting moest vervangen. Via Eindhoven en Gilze-Rijen kwam hij begin juni 1944 naar Arnhem waar hij bij de Batteriebefehlsstele (BBS) in Oosterbeek kwam. Dat was de commandopost van de Luftwaffe Flakbatterie die in de Rosandepolder aan de Nederrijn door de RAD eenheid 6/212 bemand werd.

De BBS zat in Huize ‘De Gelderse Blom’ met uitzicht op het uitgestrekte polder-landschap van de rivier. In de villa was de gaarkeuken ondergebracht vanwaar iedere dag de Gulaschkanone het veld in trok om de bemanning van de Flakkanonnen van voedsel te voorzien. Ook zat de telefooncentrale in het gebouw, met verbindingen naar de veldtelefoons en andere commandoposten, waaronder het Luftwaffe luchtverdedigingscentrum in de Diogenesbunker bij Schaarsbergen. In de kleinere huizen ernaast bevonden zich nog een kapper, een schoenmaker, een kleermaker en een fietsenmaker; Lackenbrink had in de schuur naast de villa zijn reparatiewerk-plaats. De veteraan herkent ter plekke tijdens het interview alles weer:

‘Ja, jaaa! Dat is die weide! Dat is die grote weide hier! Ja, dat herken ik weer. Ja! Die brug op de achtergrond, die spoorbrug! En van hier kon je over het vrije veld uitkijken! Als ik me goed herinner … zo’n veranda … je kon namelijk naar beneden kijken, dat weet ik! Ja, en de spoorbrug daarachter kon ik ook zien. Ik vermoed zelfs dat hier onze keuken en onze telefooncentrale geslapen heeft: hier! Omdat ze met heel veel mensen waren. In de centrale tien tot twaalf man, in de keuken waren er ook een stuk of vier. Oberstfeldmeister Willy Fehl is naar mijn idee ook hierbinnen geweest. Deze ramen waren open … of daar de keuken misschien gestaan heeft? Kan wel …’

Zelf heeft hij in de villa op de grond geslapen op matrassen: ‘Je had geen comfort, hoofdzaak was, je had een dak boven je hoofd. Ja, ik weet wel, ’s avonds kon ik goed slapen, behalve als er vliegtuigen kwamen. Dat was erg!’ Het zou nog erger worden.

Op 17 december, vroeg in de ochtend werd er plotseling alarm geslagen en moesten ze zich melden. De Oberstfeldmeister sprak de eenheid toe:

Mannen, de geallieerden zijn in de lucht en hoe het verder gaat, dat moeten we afwachten. Onmiddellijk klaar maken voor transport!

Ze kregen de opdracht hun stellingen bij de Oosterbeekse uiterwaarden te verlaten en zich naar hun nieuwe stelling in Westervoort te begeven. Alles moest weg! En zo snel mogelijk! ‘Toen brak er een chaos uit, dat kun jij je niet voorstellen! Alles moest geruimd worden. De complete keuken ging op de wagen, apparatuur van de telefooncentrale, munitie, wapens, technische zaken, verpleging en natuurlijk de fietsen; alles wat transportabel was, moest mee. Alleen al wat daar allemaal bij komt kijken, néé!’ Het was tegen het middaguur, Lackenbrink zat met zijn kameraad op de grashelling onder het huis aan de rand van de uiterwaarden even wat uit te blazen, toen ze ineens in de verte een vreemde donkere lucht zagen opkomen.

Al snel realiseerden de jongens zich wat die donkere lucht betekende en Lackenbrink had het gevoel dat er iets vreselijk onheilspellends op hen af kwam: ‘En de hemel was zwart van de vliegtuigen! Dat is niet overdreven, echt zwart! Vliegtuigen die aan een sleeptouw allemaal Lastensegler, van die Horsa’s, meetrokken. Als je omhoog keek dan zag je hoe daar steeds weer een zweefvliegtuig losgekoppeld werd en dan vlogen ze hier een ronde boven de uiterwaarden en keerden terug in die richting, ik geloof naar de heide, ik weet niet meer hoe die heette, daar zijn ze geland!’ Dat blikje leverpastei wat ze in hun pauze wilden opeten, was al snel vergeten:

We hebben angst gehad!

'Als je zo’n overmacht aan oorlogstuig ziet en hoeveel vliegtuigen die hebben en dat daar dan tussen die vliegtuigen geschoten wordt … néé! Als iemand zegt, dat hij op die dag geen angst heeft gehad, die zeg ik in zijn gezicht dat hij liegt, ja! Ik ben niet de enige die bang is geweest, ze hebben allemaal angst gehad! Als je die materiaalslachting ziet en hoeveel vliegtuigen!’

Tijdens hun vlucht nam de angst alleen maar toe: ‘Van hieruit zijn we over de weg naar Arnhem gereden. En de mensen, de burgers, die stonden hier. Ze stonden voor een deel langs de straatkant. De mensen hadden witte doeken uit het raam opgehangen. Ja, en wij zaten daar nu op die wagen en ze keken naar ons! Ik heb mijn geweer maar dicht tegen me aan gedrukt en … ach! Weiter, marsch in Eiltempo nach Westervoort!’

In Westervoort werden ze steeds weer beschoten en moesten ze voortdurend alert zijn. De veteraan geeft aan wat je moest doen als je een granaat hoorde: ‘Het beste is, je laat jezelf op de grond vallen. Je hoorde tak, tak, tak, tak! En dan hoorde je het snerpende geluid van het schot en dan sloeg ie ergens in. Je kon dat ongeveer aftellen, dat duurde zo en zo lang en dan explodeerde de granaat.’ Uiteindelijk werd Lackenbrink doodziek en met hoge koorts werd hij afgevoerd naar een ziekenhuis in Bocholt.

Toen hij weer Kriegfsfähig verklaard werd en terug naar zijn eenheid moest, kreeg hij van de dienstdoende Obertruppenführer, een oude kameraad van zijn gesneuvelde broer, verlof om thuis in Münster zijn vader te gaan helpen met puin ruimen; Münster was volkomen platgebom-bardeerd. Als Bombenschadenbruder hoefde hij niet meer terug naar het front, voorlopig had hij Bombenurlaub. Onderweg vroeg hij zich voortdurend af wat hij thuis aan zou treffen: ‘En daar zie ik het ‘theater’ al! Het halve dak weg! Bij ons waren alle ramen kapot, alles! Het was een beeld van verschrikking! Maar mijn vader leefde!’

Zijn tante was bij het bombardement om het leven gekomen: ‘In Münster was een bomaanval. Ik weet niet hoeveel doden! Het was afgrijselijk! Het was toen in Münster zo, dat er totaal geen doodskisten meer te verkrijgen waren voor de doden. Geen doodskisten! Toen hebben ze mijn tante, die voor mijn vader het huishouden deed … ze wilde op zondagmiddag, op 10 oktober 1944, een wandelingetje maken. Liep bij ons aan de kerk voorbij en toen kwam daar opeens een aanval, overdag! Dat was nog niet eerder gebeurd in Münster! Mijn tante had nog geprobeerd naar huis toe te komen, maar onderweg was er een voltreffer en toen … stierf ze daar! En nu waren er zo veel doden in Münster, dat ze op een ladder opgebaard moest worden. Stel je eens voor! Ze was dood. Totaal verminkt! En ze heeft in de waskeuken bij ons in de tuin, op een ladder opgebaard gelegen, omdat er geen doodskisten te verkrijgen waren. Dat alles gebeurde op de 10e oktober! Verschrikkelijk!’

Terugblikkend op zijn oorlogstijd verzucht de veteraan: ‘Es waren kaputte Jahre! Heeft niets opgeleverd die oorlog! Helemaal niets! In tegendeel, alleen maar nood en ellende. Zeker, een deel van onze jeugd hebben ze kapot gemaakt! Niet? Het waren dode jaren …’

Weten wat hij allemaal nog meer meegemaakt heeft?

Lees: Weggemoffeld!